SCHRIFT EN GEDICHT  (MEDITATIE)  - OVER DE LIGA VAN HET GELOVEN (deel 1)

ARIËNSINSTUUT UTRECHT

1. HAZEKAMPS-HENDRIK

 Hazekamps-Hendrik hield het Boek

in zeer hoge ere. Na den eten

's avonds werd het hem aangegeven

en hij las voor. Hij deed het

op een verhoogde toon

zoals een Grieks priester zou doen,

met een stem die duidelijk maakte

hoezeer wij naar adem snakken

en de adem dat is de Geest.

Wie het Woord Gods hardop leest

komt altijd adem te kort

zodat leven hijgen wordt.

Het is als een rivier

die langs nauwe dijken schuurt,

de kinderen verstaan het niet

maar dat hindert ook niet:

het woord van de hemel is daar

als brood op een altaar,

als een huis in het land gelegd,

men ziet wat God zegt

en de duif koert in de keel

van een koe op de deel.

Alle dingen staan zo omhoog op toon,

niets dat bewoog bij het lezen,

behalve misschien een voet

van de jongste zoon,

maar goed,

laat dat zo wezen.

Willem Barnard (Psdn Guillaume van der Graft)  Rotterdam 1920 – Utrecht 2010.

 

2. MIJN ZOON, GEEF MIJ UW HART

 De zomernacht werd zwart,

Toen, zacht en duidlijk klonk er

Een klare stem door 't donker:

Mijn zoon, geef Mij uw hart!

 

Ik aarzelde... verward...

Was het de wind die zoefde?

En weer zei, maar bedroefder,

De stem: geef Mij uw hart!

 

Ik wrong mij op de grond,

Tot ik de woorden vond:

Heer, 't moet door U genomen!

 

En nog eens overviel

Die stille stem mijn ziel:

Daartoe ben Ik gekomen.

 Willem de Mérode.  Spijk (Gr) - Eerbeek 1933

 

3. KLEIN DANKLIED

 Gij hebt, o God, dit broze

bestaan gewild,

hebt boven 't nameloze

mij uitgetild, -

 

Laat mij dan dankbaar leven

de volle tijd

geborgen in de beven-

de zekerheid,

 

dat ik niet uit dit smal en

onvast bestand

van mijn bestaan zal vallen

dan in uw hand.

 Ad den Besten. Utrecht 1923 – Amstelveen 2015      

 

 4. TROOSTLIED VOOR WIE MET KERST ALLEEN ZIJN

 Wees niet zo bang voor Kerst. Het zijn twee dagen,

dat is niet meer dan achtenveertig uur.

En uren, het ene vlug, het andere trager,

uren vervliegen op den duur.

 

Raak niet verloren in herinneringen,

wees toch een beetje wijzer deze keer.

Zing maar van ‘Stille Nacht’ als je kunt zingen,

want stil zal het zijn, die nachten. Zeer.

 

Zing in jezelf: ‘De witte vlokken zweven’

terwijl de regen langs de pannen ruist.

Het kind is niet in Bethlehem gebleven:

het is naar Golgotha verhuisd.

 

Gedenk de dieren op de schalen en de borden,

die zitten meer dan jij in de puree.

Eten is beter dan gegeten worden,

ook in de glans van Lucas 2.

 

Zeg ‘nee’ als mensen je te eten vragen,

want in een andermans gelukkige gezin

daar is de kerstboom enkel te verdragen

met een uitslaande brand erin.

 

Wees niet zo bang voor Kerst. Het zijn twee dagen.

 Willem Wilmink. Enschedé 1936 – Enschedé 2003

 

 5. GIJ BADT OP ENEN BERG

Gij badt op enen berg alleen,

en… Jesu, ik en vind er geen

waar ‘k hoog genoeg kan klimmen

om U alleen te vinden:

de wereld wil mij achterna,

alwaar ik ga

of sta

of ooit mijn ogen sla;

en arm als ik en is er geen,

geen een,

die nood hebbe en niet klagen kan;

die honger, en niet vragen kan;

die pijne, en niet gewagen kan

hoe zeer het doet!

O, leer mij, armen dwaas, hoe dat ik bidden moet!

 Guido Gezelle.  Brugge 1830 – Brugge 1899

 

 6. HIERNA

 Wanneer mijn werk gedaan zal zijn,

Mijn adem stil, mijn ogen dicht,

Geneest mij van de laatste pijn

Dit nooit verloren vergezicht:

 

Er leeft een God, die alles schiep

Wat zichtbaar en onzichtbaar is,

Die mij tot zijn aanschouwing riep

Uit ondoorgrondbre duisternis.

 

Voorafgetekend loopt zijn pad

Dwars tegen mijn begeerten in,

Doch die ik ‘t liefst heb liefgehad

Gaf aan mijn heil zijn eerst begin.

 W.J.M.A.Asselbergs (psdn: Anton van Duinkerken) Bergen op Zoom 1903 – Nijmegen 1968                

 7. IK BEN MIJN ZONDE MOE EN MIJN BEROUW

 Ik ben mijn zonde moe en mijn berouw,

ik ben mij zelve moede en ik ben

het zoeken moe naar God, die ik niet ken,

en die ik toch zo gaarne kenne zou.

 

Ik ben mijn zwakheid moe en mijn verdriet,

mijn arbeid en mijn hoop en mijn genot,

maar bovenal het zoeken naar mijn God! –

ik ben het zoeken moede – maar God niet.

 

Hij ziet en kent mijn zonde en vergeeft

ze zeventig maal zeven maal en meer.

Hij wil niet, dat mijn ziele sterft maar leeft.

 

O, wonderbare goedheid van de Heer,

die naar zo moedeloos een ziel nog vraagt,

die alle dingen, en ook mij verdraagt.

 Jacqueline van der Waals . Den Haag 1868 – Amsterdam 1922

 

 08. ROEPING

 Zuster Immaculata die al vier en dertig jaar

verlamde oude mensen wast, in bed verschoont,

en eten voert,

zal nooit haar naam vermeld zien.

Maar elke ongewassen aap die met een bord: dat hij

vóór dit, of tegen dat is, het verkeer verspert,

ziet ‘s avonds reeds zijn smoel op de tee vee.

Toch goed dat er een God is.

 Gerard Reve . Amsterdam 1923 – Zulte (B) 2006

 

 09. GOD, IK WIL U TOEBEHOREN

 God, ik wil U toebehoren

Algeheel en t’ allen tijd,

In uw eindeloze woning

Vind ik rust en veiligheid.

 

Elke liefde dezer aarde

Wordt niet eerder schoon en groot

Voordat Gij haar hebt geheiligd

In het leven en de dood.

 

Laat mij deze wereld minnen

Zoals Gij haar eeuwig mint,

Geef mij d’ onschuld van een wijze

En de wijsheid van een kind!

 Marnix van St.Aldegonde. Brussel 1540 – Leiden 1598

 

 10. SONNET

 Wanneer ik sterf hebt Gij den dood verdreven,

want alle dooden rusten in Uw stem.

alleen de dood hebt Gij geen rust gegeven,

hem is geen graf en geen Jeruzalem.

 

daarom is hij altijd mijn vriend gebleven,

want mijn alleenzijn troostte hem:

ik heb hem hooger naar U opgeheven,

door mij vondt Gij misschien ook hem -

 

maar in mijn sterven wordt hem dit ontnomen:

hij blijft alleen, zijn kans is weer voorbij.

hij zoekt een ander om van U te droomen,

 hij aarzelt niet, want het ging niet om mij

- alleen om U, waar ik dan ben gekomen -

en onze zwakheid is zijn heerschappij.

 Gabriël Smit . Utrecht 1910 – Laren 1981    

        

 11. KINDER-LIJK

 Constantijntje, ‘t zalig kijntje,

Cherubijntje, van omhoog

D’ijdelheden hier beneden

Uitlacht met een lodderoog.

 

 ‘Moeder’, zeit hij, ‘waarom schreit gij,

Waarom greit gij op mijn lijk ?

Boven leef ik, boven zweef ik,

Engeltje van ‘t hemelrijk.

 

En ik blink er, en ik drink er

‘t Geen de schinker alles goeds

Schenkt de zielen die daar krielen,

Dertel van veel overvloeds.

 

Leer dan reizen met gepeizen

Naar paleizen, uit het slik

Dezer werreld, die zo dwerrelt:

Eeuwig gaat voor ogenblik’.

 Joost van den Vondel. Keulen 1587 – Amsterdam 1679 

 

 12. DEZE DAG

 Wie moet ik bedanken voor deze dag?

Moet? Mag- als je wil. Ja ik wil.

Bedanken wie? Dat ik ontwaakt ben.

Dat ik mezelf nog herken. Dat ik vannacht niet

in een monsterachtig ongedierte ben veranderd.

Ik wil u bedanken

wiens naam mij te binnen schiet telkens

als ik het licht en lichter zie worden.

God is uw naam in alle talen der mensen

en licht is uw pseudoniem.

Toen ik klein was dacht ik Hij ziet me.

Nog hoop ik dat Gij mij ziet.

 

Bedanken wil ik voor de liefde die ik in mij voel.

Ik wil mijn liefde louteren.

En voor de woorden, ik wil de woorden

van alle mensentalen mooi uitspreken.

Waarheid spreken wil ik, maar geen pijn doen.

Dat kan niet? Maar dan zo min mogelijk pijn

en in één adem troosten en tranen drogen.

 

Ik wil goed zijn, ik wil een leeuw en een lam zijn,

geen takje krenken, opgewassen

tegen windkracht tien, niet buiig, lachen

en huilen, en dat het mag als het moet.

 

Ik wil de vragen stellen die mij laat in de avond

wakker houden; van wie het licht is, het water,

dat duizenden in duisternis leven, miljoenen

vuil water drinken en sterven van dorst-

van wie is de aarde?

 

Zie ik nog wat ik zie, sinds Gij mij hebt gezien?

Ik zie meer ongelukkige mensen.

 

Ik zou vandaag in vrede willen zijn

met de mensen die Gij om mij heen hebt geschapen.

 

Moge ik aan het eind van een lang leven

gelukkig zijn.

 Huub Oosterhuis . Amsterdam 1933

 

 13. IN DE OUDSTE LAGEN VAN MIJN ZIEL

 In de oudste lagen van mijn ziel,

waar hij van stenen is gemaakt,

bloeit als een gaaf ontkleurd fossiel,

de stenen bloem van uw gelaat.

 

Ik kan mij niet van U bevrijden,

er bloeit niets in mijn steen dan Gij,

de oude weelden zijn voorbij.

Maar niets kan mij meer van U scheiden.

 Margaretha Droogleever Fortuyn-Leenmans (psdn: M.Vasalis) Den Haag1909 – Roden 1998

 

 14.  DE HERDERS

 De herders stonden in die nacht vooraan

en de eenvoudigen, de minsten daar, verstonden

het grote wonder, raakten opgewonden

van woorden die niet eens werden verstaan.

 

Men kent de namen van de mannen niet.

Er staat geschreven dat er herders waren,

drie, vier of meer, maar na tweeduizend jaren

zijn zij nog steeds een dierbaar kinderlied.

 

En het werd waar: de minderen zijn meer.

Zij hadden geen geschenken meegenomen.

De koningen zijn later pas gekomen,

maar herders knielden toen als eersten neer.

  

Van tranen of van licht, de ogen blind,

gaven zij zo zichzelf als offerande.

Met grote, ruwe, moegewerkte handen

streelden zij zacht het nieuwgeboren kind.

 

Jos Brink Heiloo 1942 -  Amsterdam 2007

 

 15. HET ASCHKRUIS

 Hier is mijn voorhoofd, maak het grauw!

Gij zijt nabij, o dood, o kou:

gij die mij kent, en kennen zal

in 't allerlaatste carnaval.

 

En neem mijn masker, 't is te vuil

als men mij aflaat in die kuil

met smalle handen, wit gezicht,

en afsluit van het winterlicht.

 

Eens wordt weer alles zo het was:

het ranke lijf een handvol as

en op mijn leden staat een kind

te zingen in den voorjaarswind.

 Jan Engelman. Utrecht 1900 – Amsterdam 1972)

 

 16. OP DE MAN AF

 Openbaar mij een boek.

Toon mij de mensen.

Geef mij dankbare ogen.

Heel en verheel niet.

Doe en doe niet.

Laat mij horen en voelen.

Buit mij uit, onvoorwaardelijk.

Sla mij gade, totaal.

Doorvors mij, knaag aan mijn geweten.

Licht in mij op, verhelder mijn weg.

Laat mij uw naam niet ijdel gebruiken:

Jezus Christus.

 Simon Vinkenoog in Trouw 31 maart 2001 Amsterdam,  1928 – Amsterdam 2009)

 

 17. AVONDMAAL

 Dooiwater in de mei

van Uwe liefde, O Heer,

wordt mij het strenge weer

der mensenmaatschappij.

 

Wien Gij Uw vrede zegt

is vijand vriend gelijk

binnen het koninkrijk,

door Uwen Zoon gesticht,

 

waarin wij allen zijn

van eender doen en staat,

nemende brood en wijn

voor Zijn Godlijk gelaat.

 

Beker en schotel gaan

van hand tot mond en hand.

Christus wordt voortgeplant

door Zijn gemeente heen.

 

Adam is hier, voordat

de appel bitter werd.

Die ons heeft lief gehad,

vervult vannacht de wet.

 Gerrit Achterberg, Langbroek 1905 - Leusden 1962

 

 18. HET PUTJE VAN HEILOO.

 Hoe lieflijk ligt het klein Heiloo

Van ’t hooge bosch beschut;

Een kerk zeer oud staat daar gebouwd,

Daar achter is een Put.

 

Die Put (een schat voor mensch en beest)

Met heldre bron gevuld,

Die is daar altijd niet geweest

Zooals gij hooren zult.

 

Toen Willebrord de Kruisleer bracht

Van d’overkant der zee,

Was ’t hier één zand in ’t heidensch land,

Één droge, dorre steê.

 

De tocht was lang, de hitte bang,

De reisflesch uitgeput;

Des Heiligs borst versmacht van dorst…

En nergens huis of hut!

 

Daar staat hij, leunende op zijn staf,

En ziet vergeefs in ’t rond…

Daar knielt hij neer, en bidt zijn Heer,

Daar opent zich de grond.

 

Daar vloeit een zilverklare bron,

Die allen nood verdrijft,

Waar Willebrord zijn dank bij stort,

En die gezegend blijft

 

Dat is de put van ’t klein Heiloo,

In Kenmerland beroemd;

Die ’t wonder looft ontdekk’ zijn hoofd

En strooi hem met gebloemt.

 Nicolaas Beets Haarlem 1814 – Utrecht, 1903

 

 19. * EENZAAM LATEN

 Gij moet het eenzaam laten

het zaad dat ligt te slapen

en late dat al kiem gaat maken.

 

Dit eerstelings bewegen

van leven binnen leven

vermijd het te genaken.

 

Laat het stil in zijn waarde

zaad in de donkere aarde.

En het zal groen ontwaken.

 Ida Gerhardt  Gorcum 1905 – Warnsveld 1997